┘
001
In R3 wordt een vermogen gedissipeerd van 2 watt.
Het vermogen dat in R1 gedissipeerd wordt is:
a 16 W
b 4 W
c 8 W
-
002
Twee weerstanden van verschillende waarde zijn parallel aangesloten op een spanningsbron.
De warmte-ontwikkeling in de weerstand met de laagste waarde is:
a groter dan in de weerstand met de hoogste waarde
b kleiner dan in de weerstand met de hoogste waarde
c gelijk aan die in de weerstand met de hoogste waarde
-
003
De maximaal toelaatbare gelijkstroom I bedraagt:
a 0,1 A
b 1 A
c 0,01
-
004
Om de maximaal toelaatbare vermogensdissipatie van een weerstand te verhogen, kan men het beste:
a het oppervlak van de weerstand zo klein mogelijk maken
b het oppervlak van de weerstand zo groot mogelijk maken
c de weerstandswaarde zo klein mogelijk maken
-
005
De maximaal toelaatbare stroom die continu door een 10 watt weerstand van 1000 ohm mag lopen is:
a 0,1 A
b 0,01 A
c 1 A
-
006
In de schakeling zijn alle weerstanden 100 ohm.
In R2 wordt een vermogen gedissipeerd van 1 watt. In R1 wordt een vermogen gedissipeerd van:
a 1W
b 4W
c 2W
-
007
Een zender is afgesloten met een belastingsweerstand van 50 Ω.
Het hf-uitgangsvermogen van de zender is:
a 7,2W
b 18W
c 30W
-
008
In R1 wordt 36 watt aan warmte ontwikkeld.
De warmte ontwikkeling in R2 bedraagt:
a 36W
b 18W
c 9W
-
009
Een zender is aangesloten op een kunstantenne (dummy load).
Het uitgangsvermogen van de zender wordt een factor 4 vergroot.
De uitgangsstroom wordt dan:
a 16 maal zo groot
b 2 maal zo groot
c 4 maal zo groot
┘
010
In R2 wordt 20 watt gedissipeerd.
In R1 wordt dan gedissipeerd:
a 10 W
b 40 W
c 5 W
-